- balancer
- balancer [baalãsee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉 〈formeel〉1 schommelen ⇒ heen en weer wieg(el)en, wippen, bengelen2 aarzelen ⇒ besluiteloos zijn♦voorbeelden:2 entre les deux mon coeur balance • ik kan niet kiezenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 (heen en weer) slingeren ⇒ zwaaien, wieg(el)en2 〈informeel; iets〉weggooien ⇒ 〈iemand〉 eruit gooien, aan de dijk zetten3 in evenwicht brengen ⇒ evenwichtig, regelmatig verdelen♦voorbeelden:1 balancer les bras • met de armen zwaaienbalancer les hanches • met de heupen wiegenil a été balancé de l'usine • hij is uit de fabriek gegooid2 qu'est-ce qu'il m'a balancé! • wat heeft hij me niet allemaal naar het hoofd geslingerd!il y a des moments où j'ai envie de tout balancer • soms heb ik zin om de hele boel erbij neer te gooien3 balancer un compte • een balans sluitend makenIII se balancer 〈wederkerend werkwoord〉1 schommelen ⇒ heen en weer, op en neer wippen2 met elkaar in evenwicht zijn♦voorbeelden:¶ 〈informeel〉 je m'en balance • het kan me niet bommen, daar heb ik lak aan1. v1) schommelen2) aarzelen3) (heen en weer) slingeren4) eruit gooien5) in evenwicht brengen2. se balancerv1) schommelen2) met elkaar in evenwicht zijn
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.